Als ondernemer voor de inkomstenbelasting weet u dat als u gebruik wilt maken van de ondernemersaftrek, zoals de zelfstandigenaftrek, u moet voldoen aan het urencriterium.
Voorwaarden urencriterium
In de meeste gevallen voldoet u aan het urencriterium als u voldoet aan de hiernavolgende twee voorwaarden.
- U besteedt in een kalenderjaar minimaal 1.225 uur aan werkzaamheden voor uw onderneming. Ondernemers die hun werkzaamheden moeten onderbreken wegens zwangerschap, mogen de niet-gewerkte uren over in totaal 16 weken meetellen als gewerkte uren.
- U voldoet aan het grotendeelscriterium. Dit houdt in dat u meer tijd moet besteden aan uw onderneming dan aan andere werkzaamheden, zoals de werkzaamheden die u in loondienst verricht. Het grotendeelscriterium geldt niet voor starters. U bent starter als u in een van de vijf voorgaande jaren geen ondernemer was.
Ook starter. Ook als starter moet u in een kalenderjaar minimaal 1.225 uur aan werkzaamheden voor uw onderneming verrichten. Als u bijv. op 1 juli 2024 start met uw onderneming, dan moet u in 2024 ook minimaal 1.225 uur besteden aan uw onderneming.
U moet aantonen. Als de Belastingdienst erom vraagt, moet u kunnen aantonen dat u voldoet aan het urencriterium. Zorg er daarom voor dat uw urenadministratie op orde is. Noteer (bij voorkeur) dagelijks uw werkzaamheden en de hiermee gemoeide tijd.
Voorbeeld.U bent geen starter. In 2024 besteedt u 1.250 uur aan werkzaamheden voor uw onderneming. Daarnaast werkt u in 2024 1.260 uur in loondienst. Met deze verhouding aan bestede uren voldoet u niet aan het urencriterium. U heeft immers minder tijd aan de werkzaamheden ten behoeve van de onderneming besteed, dan aan de dienstbetrekking.
In de praktijk vaak vergeten
In de praktijk wordt het grotendeelscriterium nog weleens vergeten. Dit blijkt uit de volgende casus. Een ondernemer (geen starter) drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De werkzaamheden in de onderneming bestaan uit het geven van reanimatiecursussen en -trainingen aan diverse organisaties. Daarnaast is de ondernemer in loondienst bij een ziekenhuis als cursusleider en reanimatiecoördinator. In 2019 heeft hij 1.398 uren aan zijn onderneming besteed en 1.544 uren in loondienst gewerkt. In de aangifte inkomstenbelasting 2019 heeft de ondernemer belastbare winst uit onderneming aangegeven en de zelfstandigenaftrek van € 7.280 toegepast. De zelfstandigenaftrek wordt echter door de inspecteur gecorrigeerd, omdat de ondernemer niet voldoet aan de vereisten van het urencriterium. De ondernemer is het hier niet mee eens en stapt naar de rechter.
Wat zegt de rechter?
Ter discussie staat het grotendeelscriterium van het urencriterium. De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk en oordeelt dat er niet is voldaan aan het grotendeelscriterium (ECLI:NL:RBZWB:2024:1323) . De ondernemer is immers geen starter en heeft 1.398 uren besteed aan zijn onderneming en 1.544 uren gewerkt in dienstbetrekking. Met deze verhouding aan bestede uren voldoet de ondernemer niet aan het vereiste dat hij meer tijd aan de werkzaamheden ten behoeve van de onderneming heeft besteed, dan aan de dienstbetrekking. De inspecteur heeft de zelfstandigenaftrek dan ook terecht geweigerd.
Verwevenheid tussen werkzaamheden
De ondernemer voert aan dat de werkzaamheden die hij verricht voor zijn onderneming en de werkzaamheden die hij verricht in dienstverband, zo nauw met elkaar verweven zijn, dat circa 514 uren uit dienstbetrekking voor de toepassing van het grotendeelscriterium ook moeten worden meegerekend als tijd die hij besteed heeft aan zijn onderneming.
Wat wel meetelt. De rechtbank haalt aan dat voor de toepassing van het grotendeelscriterium uitsluitend de uren die daadwerkelijk aan de onderneming zijn besteed, meetellen voor de vraag hoeveel tijd er aan de onderneming is besteed.
Wetgever. Dit komt ook overeen met de intentie van de wetgever, zoals vermeld in de memorie van toelichting van de Kamerstukken 1997/98, 25690 nr. 3, waarin staat dat de zelfstandigenaftrek alleen toegekend kan worden wanneer de tijd die feitelijk wordt besteed aan werkzaamheden in het economisch verkeer, hoofdzakelijk wordt besteed aan het voor eigen rekening drijven van een onderneming.
Toch geen verwevenheid. Ondanks dat er verwevenheid bestaat tussen de werkzaamheden, kunnen de uren die zijn besteed aan de dienstbetrekking daarom niet (ook niet voor een deel) worden meegeteld als tijd besteed aan de onderneming.
Gelijkheidsbeginsel
De ondernemer voert verder nog aan dat het onaanvaardbaar is dat hij wel in aanmerking zou komen voor de zelfstandigenaftrek indien hij zou besluiten een dienstverband aan te gaan van minder dan 1.225 uren. Dit zou volgens hem leiden tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Ook hier gaat de rechtbank niet in mee. Om met succes een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel is namelijk vereist dat er sprake is van gelijke gevallen die ongerechtvaardigd ongelijk worden behandeld.
Geen gelijke gevallen. Volgens de rechtbank zijn ondernemers die respectievelijk minder dan de helft van hun werkuren aan de onderneming besteden en ondernemers die meer dan de helft van hun werkuren aan de onderneming besteden, geen gelijke gevallen.
Vertrouwensbeginsel
Tot slot voert de ondernemer nog aan dat in een eerdere bezwaarfase de inspecteur ermee heeft ingestemd dat de functies van de ondernemer zodanig in elkaar overlopen, dat de uren die hij in loondienst heeft gemaakt ook als ontwikkelings- en studie-uren voor de onderneming meegeteld mogen worden. De inspecteur heeft dan ook voor het jaar 2020 de zelfstandigenaftrek toegekend door de aanslag in overeenstemming met de aangifte op te leggen.
Ook dit slaagt niet. Ook een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. De ondernemer heeft niet overtuigend aangetoond dat de inspecteur tijdens een eerdere bezwaarfase een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de gewerkte uren van de ondernemer. De enkele bewering van de ondernemer is niet voldoende, gezien de gemotiveerde betwisting door de inspecteur.
Expliciet standpunt?
Ook kan de ondernemer niet bewijzen dat er voor het jaar 2020 sprake is van een expliciete standpuntbepaling door de inspecteur. Dat de aanslag conform de aangifte is opgelegd, is namelijk zonder aanvullende omstandigheden niet voldoende om tot dit oordeel te komen. Zou er wel een expliciet standpunt zijn ingenomen voor het jaar 2020, dan is het niet aannemelijk geworden dat dit een vergelijkbare situatie betreft als in het jaar 2019. Dit komt doordat mogelijk in het jaar 2020 er wel wordt voldaan aan het grotendeelscriterium, in tegenstelling tot 2019. Om deze redenen kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.